페이지 이미지
PDF
ePub

Even ongunstig onthaal viel het ontwerp ten deel, dat eene reorganisatie van dat onderwijs bij de wet bedoelde, hetwelk in 1878 door den Minister van W., H. en N. den heer Tak van Poortvliet aan den Minister van Binnenlandsche Zaken werd gezonden en ook nu nog geeft de Regeering er de voorkeur aan door het verleenen van subsidiën die scholen te verbeteren, boven het indienen eener wijziging van de wet op het Middelbaar Onderwijs, om dien tak van onderwijs op afdoende wijze te regelen. Op de begrootingen van Binnenlandsche Zaken is in 1889 toegestaan f16000.-, in 1890 f 20000.-.

Het Gemeentebestuur van Rotterdam ontvangt eene jaarlijksche subsidie van f 6000.—, waarbij bepaald is dat de school ook zal worden ingericht voor klassikaal onderwijs; daardoor zal zij in staat zijn jongelieden ook te bekwamen voor het meer wetenschappelijk examen volgens Programma B.

De school blijft gevestigd in het Zeemanshuis en verkrijgt door verbouwing de door die uitbreiding noodig geworden lokalen. Verzoeken tot verandering van de wetgeving vroeger door ons gedaan. Even als vroeger willen wij met korte woorden herhalen de wenschen, door ons bij vorige gelegenheden uitgesproken, voor zoover die onvervuld zijn gebleven. Wij wezen vroeger (onder anderen) op de volgende punten:

Het bezit van een diploma verplichtend stellen voor stuurlieden ter koopvaardij en invoering voorloopig van een facultatief examen voor machinisten aan boord van koopvaardijschepen. Wijziging van het Wetboek van Koophandel met het oog op de stoomvaart, en der telegraaf, die daarin uit den aard der zaak niet vermeld zijn.

Waterweg.

Diepte in den mond. Het jaar 1889 heeft in de ontwikkeling van den Waterweg eene bizondere beteekenis; het kenmerkt zich namelijk door de reeds in het verslag van 1888 vermelde omstandigheid, dat voor het eerst de dieptelijnen van 70 d.M. onder laag water uit de doorgraving tusschen de hoofden door onafgebroken tot in zee doorliepen. Dit belangrijke feit wordt nog gewichtiger, doordat die toestand niet als voorbijgaande d. i. voor korten tijd aanwezig en onstandvastig is te beschouwen, maar het geheele jaar door onveranderd bleef voortduren. Er is dus alle grond om aan te nemen, dat met 1889 een nieuw

tijdperk voor den Waterweg intrad, waarin de door de Staatscommissie als eisch gestelde diepte voor het eerst ook in en vóór den mond blijvend aanwezig is geweest.

Werken tot verdere uitdieping van den Waterweg. Ook in dit jaar is weder krachtig aan de verbetering van den Waterweg gearbeid. Op verschillende plaatsen werden baggerwerken tot verruiming en instandhouding der vaargeul uitgevoerd. Dien ten gevolge was ook gedurende het volle jaar 1889 van Rotterdam tot de buskruithaven beneden Maassluis bij gewoon laag water een overal minstens 65 d.M. diep vaarwater aanwezig van minstens 100 meter breedte op de nauwste punten.

De ondiepte aan den zoogenaamden Hoorn, op den stroomovergang aldaar, leverde dit jaar niet alleen geene belemmering voor de scheepvaart op, maar verbeterde wederom zeer belangrijk.

Zonder dat er gebaggerd werd nam de minste diepte bij gewoon laag water hier toe van 64 d.M. in Maart tot 69 d.M. in November 1889.

De gunstige invloed der afsnijdingen van de kromming wederzijds Maassluis en de voortgezette verruiming van het BenedenScheur treedt dus steeds meer te voorschijn en er bestaat alle grond voor de verwachting, dat de ondiepte aan den Hoorn voor goed zal verdwenen zijn.

Werken ter opruiming van de ondiepte op het Zuiden. Ook in 1889 bleef het vaarwater over het zoogen. Zuiden, tusschen de buskruithaven en het boveneinde der doorgraving het ondiepste gedeelte van den Waterweg. De diepte bleef hier onveranderd; bij laagwater kan op 61 à 62 d.M. in het vaarwater worden gerekend of 77 à 78 d.M. bij hoogwater, welke diepgang dus in dit jaar bij gewone getijden de grens was voor bevaarheid van den Waterweg. Eene gunstige omstandigheid was het, dat de diepte bij matig baggeren behouden kon blijven.

Eerst na voltooing der verbreeding en verruiming van het Beneden-Scheur en de verruiming van het boveneinde der Doorgraving kan met goed gevolg de blijvende verbetering van dit riviervak worden ter hand genomen. Aan deze verbreeding en verruiming is in 1889 krachtig voortgewerkt en zal ook in 1890 op gelijken voet worden voortgegaan. In 1891 is de voltooing van dit belangrijk werk te verwachten.

Baggerwerken in den Nieuwen Maasmond. Het baggerwerk

tot behoud der vaardiepte in den Nieuwen Maasmond is dit jaar op groote schaal en met uitnemend gevolg, zooals uit het in den aanvang medegedeelde blijken kan, voortgezet. Thans wordt 1,800,000 kub. M. per jaar gebaggerd, waarvan 2/3 tusschen en vóór de hoofden.

Verbetering van het dieptesein. Het sein der minste diepte bij laag water, dat in Maart (1888) 61 d.M. bedroeg, werd in Mei op 67, begin Augustus op 69, einde Augustus op 70 en in Oktober weer op 67 d.M. gebracht om tot na het einde des jaars aldus te blijven. In Februari 1889, niettegenstaande het hooge opperwater van deze en de vorige maand (zeer ongunstige omstandigheden aldus) werd het weer op 70 d.M. gebracht. Hoewel het waterstandssein geen juiste maatstaf is voor de bevaarbaarheid van den mond, zoo blijkt daaruit toch in ieder geval, hoe de aanzanding in den mond na elk hoog opperwater zich thans minder nadeelig doet gevoelen vergeleken bij vorige jaren, terwijl toch de diepte thans zooveel grooter is dan toen.

De minste breedte van het gedeelte der hoofdstroomgeul, waarin overal minstens 70 d.M. onder laag water staat, steeg van 100 M. in Februari tot 130 M. in Mei en tot 180 M. in Augustus; zij bleef verder het geheele jaar op die afmetingen, alles gerekend vóór en tusschen de hoofden tot 1000 M. binnen het zeeëinde van het Noorderhoofd.

De minste breedte van het vaarwater, waarin minstens 65 d.M. onder laag water werd aangetroffen, was uit den aard der zaak zooveel grooter en wisselde af van 200 tot 220 M.

De in het vorig verslag als zoo wenschelijk aangeduide standvastigheid der vaardiepte in den mond, hield blijkens het bovenstaande ook in 1889 stand.

Scheepvaartverkeer in den Nieuwen Waterweg. Het levendige verkeer met diepgaande zeeschepen is het beste bewijs voor den gunstigen toestand, die hierboven is beschreven. Het aantal schepen dat met 70 d.M. diepgang en meer den Waterweg heeft bevaren, bedroeg 44, tegen 42 in 1888; daaronder waren 10 schepen met 73, 1 met 74 en 1 met 76 d.M. diepgang.

In 1889 werden langs den Waterweg aan den Hoek van Holland in- en uitgeklaard: 8403 stoomschepen en 1140 zeilschepen, te zamen 9543 schepen (niet gerekend de visschersvaartuigen ten bedrage van 3466). Deze vloot had zonder de

visschersvaartuigen een inhoud van 16,283,726 kub. M. of
5,753,967 registerton.

en

De Waterweg werd bevaren door 1082 vaartuigen van 161, voet meer diepgang. Hiervan hadden 1017 vaartuigen 18 voet en meer, 318 schepen 21 voet en meer diepgang. In 1889 kwamen alzoo 47 schepen meer van minstens 21 voet diepgang dan in 1888 met ongebroken lading uit zee te Rotterdam aan of vertrokken van daar naar zee.

De volgende opgaaf, getrokken uit de Rijks-statistiek toont den omvang en de toeneming van het verkeer in den Waterweg:

[blocks in formation]

4074

676

4750

4209

559

4768

Aantal 3608 775 4383 Tonnen- 2,291,796 253,876 2,545,672 2,537,968 222,348 2,761,316 2,681,677 189,222 2,870,899 maat.

[blocks in formation]

677

4738

4194

581

Aantal 3664 772 4436 4061 4775 Tonnen- 2,317,648 270,584 2,588,232 2,578,051 213,817 2,791,868 2,684,238 198,830 2,883,068 maat.

In 1889 kwamen dus uit zee 18 schepen meer den Waterweg binnen dan in 1888 en 385 meer dan in 1887. Er bestaat dus alle aanleiding om ook in 1889 met bevrediging te wijzen op den gunstigen toestand van den Waterweg, die dit verkeer aan onze stad aanbracht, terwijl wij ten slotte nog als een bewijs daarvan willen vermelden, dat het stoomschip Veendam" van de Nederl.-Amerik. Stoomv.-Maats. den 10 Augustus van

"

2

Rotterdam naar New-York vertrokken met een diepgang van 72 d.M., in ruim 111⁄2 uur van Rotterdam in zee was, niettegenstaande het bijna 2 uur na hoog water aan den Hoek van Holland was.

Vergelijking van den toestand in 1889 en 1882. De aanmerkelijke vooruitgang der laatste jaren springt op treffende wijze in het oog bij inzage en vergelijking van de twee kaarten die achter dit verslag zijn gevoegd en resp. den toestand aangeven van den Waterweg tusschen Rotterdam en de Noordzee in Juli 1882 en in November 1889. Met een donkerblauwe kleur is daarop aangeduid de stroomgeul, waarin de diepte bij gewoon laag water minstens 65 d.M. bedraagt, zijnde dit de diepte, welke door de Staats-Commissie als de voor den Waterweg gewenschte en beoogde is aangegeven.

[ocr errors]

Uit de vergelijking der kaarten blijkt o. a. terstond hoe het grootscheeps vaarwater, dat de stroomgeul volgt, in de 7 laatste jaren bijna overal breeder en dieper is geworden. Verder hoe de ondiepten in het Scheur, aan den Hoorn en in het boveneinde der Doorgraving verdwenen zijn, die over het Zuiden belangrijk korter en dieper geworden is, en eindelijk wat het Voornaamste is hoe thans de diepe stroomgeul van minstens 65 d.M. onder laagwater tusschen de hoofden door onafgebroken tot die diepte in zee doorloopt. Was in Juli 1882 de minste diepte in den mond in de as van het vaarwater nog slechts 43 d.M., in November 1889 was zij toegenomen tot 74 d.M. bij gewoon laag water.

Bij al de hier genoemde getallen dient vooral in het oog gehouden te worden, dat zij gerekend zijn onder gewoon laag water, zoodat zij bij gewoon hoog water grooter zijn en wel 17 d.M. aan den Hoek van Holland, 15 d.M. te Maassluis, 14 d.M. te Vlaardingen, 13 d.M. te Rotterdam.

Stationering van een lichtschip voor den mond van den Waterweg. Voor het veilig binnenkomen in den Waterweg is het noodig, dat voor den mond een lichtschip worde gestationeerd. De verkenningslichten voor den Waterweg zijn nu die van Goeree en van Scheveningen. Wanneer het dik weer is of mistig, zijn deze onvoldoende. De gezagvoerders moeten dan letterlijk naar den Waterweg zoeken, hetzij door bij Scheveningen het land aan te looden, hetzij door van af „Schouwenbank lichtschip" op het

« 이전계속 »