ÆäÀÌÁö À̹ÌÁö
PDF
ePub

maatregelen te nemen tot redding der opvarenden en dien plicht heeft hij verzuimd, terwijl de 1ste stuurman nog tijd en gelegenheid gevonden heeft, om datgeene te doen hetgeen de gezag voerder zelf had behooren te doen.

Dit verzuim van den gezagvoerder levert een misdraging op ten aanzien van het scheepsvolk en van de passagiers, en zou dus ingevolge het eerste lid van artikel 25a der wet van 7 Mei 1856 (Stbl. No. 32) zooals het is vastgesteld bij de wet van 13 November 1879 (Stbl. No. 190) aanleiding kunnen geven tot schorsing van den gezag voerder in zijne bevoegdheid om als schipper op een Nederlandsch koopvaardijschip te varen, wanneer deswege bij den Raad van Tucht eene klacht van den boekhouder, van een of meer van de reeders, van de assuradeurs, van het scheepsvolk of van de passagiers ware ingekomen.

[ocr errors]

Wel is waar is in dato 15 Juni 1897 een verzoek ingekomen van de reederij, de directie van de Hollandsche stoom bootmaatschappij, om naar aanleiding van de ramp aan het stoomschip IJstroom" overkomen, een onderzoek in te stellen, maar dat verzoek, waarbij over niets wordt geklaagd en geen bezwaar, nog eenig vermoeden tegen den gezagvoerder wordt aangevoerd, kan niet als eene klacht, hoedanige bij artikel 25c der wet gevorderd wordt, worden aangemerkt.

De Raad heeft dus tot het onderzoek naar het gedrag van den gezagvoerder alleen kunnen overgaan wegens den door den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid verstrekten last, maar zou dan ook slechts eene schorsing kunnen uitspreken, wanneer hij bevonden had, dat schipbreuk, stranding, verlating van het schip, of eenige zeeramp die den dood van een mensch ten gevolge heeft gehad, door eene daad of nalatigheid van den gezagvoerder ware veroorzaakt en dus het tweede lid van artikel 25a der wet zijne toepassing vond. Immers de last van den Minister kan volgens artikel 25e alleen strekken tot het instellen van een onderzoek naar feiten vallende in de termen van het tweede lid van artikel 25a.

[ocr errors]

Het is, gelijk boven reeds is overwogen, duidelijk, dat door het overgaan van den gezagvoerder op de Bittern" de aanvaring (dus de schipbreuk of de zeeramp, waardoor menschenlevens zijn verloren gegaan) niet is veroorzaakt; stranding heeft niet plaats gehad, en ook is niet gebleken, dat het verlies van

menschenlevens voorkomen zou zijn, indien de gezagvoerder op de IJstroom" ware gebleven.

[ocr errors]

Alleen zou overblijven de vraag of door eene daad of nalatigheid van den gezagvoerder is veroorzaakt verlating" van het schip?

[ocr errors]

Hoewel de gezag voerder het schip te vroeg verlaten heeft kan de Raad die vraag echter niet bevestigend beantwoorden. Verlating van het schip ten gevolge van eene daad of nalatigheid van den gezagvoerder heeft dan plaats, wanneer de gezagvoerder oorzaak is, dat een schip verlaten wordt op een oogenblik, waarop niet vaststaat, dat de verlating onvermijdelijk zal zijn, het is verlating van het schip, dat men nog moet beproeven behouden binnen te brengen.

Het is niet aan te nemen, dat aan den gezagvoerder Parlevliet de eisch om de IJstroom" binnen te brengen nog kon gesteld worden; wel echter kon hem de eisch gesteld worden om in het belang van scheepsvolk en passagiers aan boord te blijven en de noodige maatregelen tot redding te nemen.

Er is dus geene daad of nalatigheid, waardoor verlating is veroorzaakt, maar misdraging ten aanzien van scheepsvolk en passagiers, waarvoor de Raad, gelijk boven is overwogen, bij gebreke van klacht geene schorsing kan uitspreken.

Gezien artikel 25a en artikel 25e der wet van 7 Mei 1856 (Staatsblad No. 32) zooals zij zijn vastgesteld bij de wet van 13 November 1879 (Staatsblad No. 190).

Verklaart alzoo de Raad

Rechtdoende.

Dat niet is gebleken van eene daad of nalatigheid van den gezagvoerder J. Parlevliet van het Nederlandsche stoomschip IJstroom" waardoor schipbreuk, stranding, verlating van het schip of eenige zeeramp, die den dood van een mensch ten gevolge heeft gehad, zou zijn veroorzaakt en dat er derhalve (nu het onderzoek van den Raad slechts heeft kunnen worden ingesteld ingevolge een last van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid) geene termen zijn om den aangeklaagde te schorsen in zijne bevoegdheid om als schipper op een Nederlandsch koopvaardijschip te varen.

Aldus gewezen door de heeren Mr. J. G. Vogel, Voorzitter, J. van Burg, C. W. R. Scholten Jr., P. A. de Boer, P. A. C.

Hugenholtz en W. Allirol, leden, C. Huijser van Reenen, plaatsvervangend lid en in het openbaar uitgesproken den negen en twintigsten October. 1800 zeven en negentig in tegenwoordigheid van den Secretaris Mr. Th. Heemskerk.

[merged small][merged small][merged small][ocr errors][ocr errors][merged small][ocr errors][ocr errors][ocr errors][ocr errors][merged small][merged small]

De Raad van Tucht voor de Koopvaardij.

Gelet ор de missive van Zijne Excellentie den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid d.d. 29 October 1897, No. 141 Afdeeling Handel en Nijverheid, 1. onderafdeeling, waarbij de Raad wordt uitgenoodigd een onderzoek in te stellen naar het gedrag van den gezagvoerder H. Leeuw van het Nederlandsche Barkschip San Francisco" bij de stranding van genoemd vaartuig in den nacht van 21/22 Augustus 1897.

"

Gezien de bij dat schrijven aan den Raad toegezonden rapporten betreffende die stranding, het eene d.d. 3 September 1897 van den Consul der Nederlanden te Helsingfors, en het andere d.d. 9 September 1897 van den Burgemeester van Delfzijl;

Gezien het scheepsjournaal van de laatste reis van voormeld schip van Delfzijl naar Port Kunda in Rusland, en een afschrift van de monsterrol, alsmede de scheepsverklaring door den gezagvoerder en de bemanning d.d. 27 Augustus 1897 voor den Consul der Nederlanden te Helsingfors afgelegd;

Gelet op de klacht van den Heer J. ter Meulen Jr. te Amsterdam, assuradeur van het schip ter zake van voormelde stranding tegen den gezag voerder gericht, d.d. 23 October 1897 bij den Raad ingekomen;

Gelet op de dagvaarding van den beklaagde H. Leeuw d.d. 8 November 1897 beteekend om voor den Raad te verschijnen

ten einde zich te verantwoorden aangaande bovenvermelde zaak, en op zijne verschijning op die dagvaarding;

Gehoord de onder eede afgelegde verklaringen van de getuigen T. J. de Weerd, E. Oosterhuis en H. Stutvoet;

Gehoord de verklaring door den aangeklaagde voor den Raad afgelegd;

Heeft in de zaak van H. Leeuw, gezagvoerder van het Nederlandsche barkschip San Francisco" op de hieronder vermelde gronden het navolgende beslist;

n

Uit de voor den Raad afgelegde verklaring van den aangeklaagde in verband met het scheepsjournaal, de scheepsverklaring d.d. 27 Augustus 1897 en de strandingsrapporten d.d. 3 en 9 September 1897, als mede met de onder eede afgelegde verklaringen van de getuigen T. J. de Weerd, E. Oosterhuis en H. Stutvoet is het volgende gebleken;

Het Nederlandsche barkschip San Francisco", waarvan de aangeklaagde gezag voerder was, is den 15 Juli 1897 in goeden staat van Delfzijl naar Port Kunda in Rusland vertrokken, bemand met negen koppen, behalve den gezagvoerder, met eene lading cokes. Het schip is den 8sten Augustus 1897 zonder ongelukken te Port Kunda aangekomen en heeft aldaar de lading gelost. Het schip daarop bestemd zijnde naar Borga in Finland, werd daarheen geschreven om eene sleepboot, en op het antwoord dat de sleepboot niet kon komen werd geschreven naar Kotka, waarop geen antwoord kwam. Daarop werd op Vrijdag 20 Augustus ballast ingenomen en alles zeilklaar gemaakt. Het schip had een diepgang van 11 voet; Zaterdag 21 Augustus 1897 alles zeilklaar zijnde, werd des namiddags om 5 uur het anker gelicht en zeilde men met eene lichte koelte van het O.Z.O. de baai van Port Kunda uit. Men zeilde steeds met eene lichte koelte van het O.Z.O. langs de kust, stuurde W.N.W. en kreeg om 81⁄2 uur het vuur van Ekholm in het zicht, in peiling W.t.N. op een afstand van 31⁄2 mijl naar gissing. Daarop ging de gezagvoerder naar beneden, daar de eerste stuurman van 8-12 uur de wacht had, na eerst nog tot den eersten stuurman te hebben gezegd: „tot 11 uur houden wij koers, dan zal Kalkgrund ruim gepasseerd zijn."

Er werd toen volgens de log nog twee mijlen om de W.N.W. gezeild, en om om 11 uur werd door den eersten stuurman het

vuur van Ekholm W. gepeild op een afstand van 11⁄2 mijl naar gissing. De eerste stuurman ging daarop met de kaart naar beneden en deelde dit mede aan den gezagvoerder, die goed vond om nu den koers N.W. te stellen, waaraan gevolg werd gegeven. Het was goed weder maar donker en ofschoon twee van het scheepsvolk als uitkijk achter op geplaatst waren, hetgeen volgens den gezag voeder beter is dan voorop, daar het schip een hoog dek heeft, werden geene bakens gezien wegens de duisternis. Ongeveer om twaalf uur liep het schip op Kalkgrund en bleef vastzitten. Er werd toen een stroom waargenomen dwars op het schip van bakboord in om de Oost. Er werd terstond eene boot uitgezet en rondgelood, en op eene scheepslengte afstand werd 4 vadem water bevonden.

Het tui-anker werd daarheen uitgebracht met tros die stijf gehieuwd werd, en men begon dadelijk ballast over boord te werpen om het schip weer los te krijgen. Des morgens ongeveer 5 uur kwamen er een paar zware donderbuien met veel wind van het Zuiden, waarbij het schip den kop rondsloeg om de W.N.W. maar het bleef nog goed dicht. Later werd de wind toenemende van het O.Z.O. met aanschietende zee. Om plus minus 10 uur sloeg het schip den kop om de Z. en begon toen vreeselijk te werken daar het dwarszee lag. Tegen den middag begon het vreeselijk te stooten en het was toen in korten tijd zeer lek, zoodat het water met geweld naar binnen stroomde. Het liep spoedig tot het tusschendek vol water en begon toen vreeselijk over te hellen en vreezende dat het zoude kenteren, besloot men na kort gehouden scheepsraad het tuig te kappen tot levensbehoud. Men kapte toen de fokkemast over boord, en deze nam in zijnen val de groote mast en bezaansteng mede. Op Zondag 22 Augustus even na den middag kwamen er vaartuigen van land. De gezagvoerder trachtte met hen een accoord te sluiten om zoo veel mogelijk van het schip en den inventaris te bergen, doch te vergeefs daar men elkander over en weder niet verstaan kon. Men bergde toen met behulp van volk zooveel men kon, en bracht dat op een lichter over. Des avonds kwam de bergingsstoomboot Meteor uit Reval; daar het bergen zeer moeilijk ging was de gezagvoerder genoodzaakt een accoord te sluiten voor 75 % van den inventaris. De stoomboot nam toen de goederen van den lichter over en de gezag voerder verliet

« ÀÌÀü°è¼Ó »