ÆäÀÌÁö À̹ÌÁö
PDF
ePub

De Burgemeester-Strandvonder.

In het jaar 1876 werd, naar aanleiding van het stranden van een schip, beladen met een aanzienlijke hoeveelheid tin, in de nabijheid van Hellevoetsluis, door de Rotterdamsche assuradeurs geklaagd over het hooge loon bij artikel 18 van het Koninklijk Besluit van 23 Augustus 1852 (St.bl. No. 141) aan den burgemeester-strandvonder toegekend.

Tengevolge dier stranding deed zich namelijk het zeldzame geval voor, dat de burgemeester-strandvonder een zeer aanzienlijke waarde onder zijn beheer kreeg, waarnaar hij het beheerloon berekenen mocht. Die klacht werd neêrgelegd in een adres, aan den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken gericht, en gevolgd door het verzoek het beheerloon zóó te wijzigen, dat het voor beheerde goederen, welke een waarde van f 2000 te boven gaan, op 2 pct. gesteld wierd.

De Minister voldeed daaraan niet en liet het aan den tegenwoordigen Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid over het in overweging te nemen.

Deze wachtte daarmede niet lang en stelde, de juistheid van het verlangen der assuradeurs erkennende, onlangs voor om artikel 18 aldus te lezen:

,,Het loon, bedoeld in artikel 552 van het Wetboek van Koophandel, wordt naar de bruto-waarde der beheerde goederen bepaald:

a. bij afgifte der goederen aan belanghebbenden op:

10 pct. van de eerste ƒ 500,

6 van boven ƒ 500 tot ƒ 1000,

4

[ocr errors]
[ocr errors]

2

[ocr errors]

van boven ƒ 1000 tot ƒ 2000,

van boven ƒ 2000 tot ƒ 3000,
van boven ƒ 3000.

b. bij verkoop der goederen op:

10 pct. van de eerste ƒ 500,

8 van boven ƒ 500 tot ƒ 1000,

[merged small][merged small][ocr errors][merged small]

Is door die wijziging het bezwaar der Rotterdamsche assuradeurs voldoende opgelost?

Naar onze overtuiging neen, evenmin als dit door aanneming van hun voorstel zou geschied zijn.

Zij geeft, wel is waar, een aanzienlijke vermindering van het beheerloon en maakt een zeer juist onderscheid tusschen dat over gereclameerde en ongereclameerde goederen, maar, vindt wederom het bijzondere geval plaats, dat goederen van aanzienlijke waarden als strandvonden geborgen en beheerd worden, zelfs slechts gedurende eenige uren en zonder dat de burgemeester-strandvonder daarvoor eenige werkzaamheid heeft moeten verrichten, dan zal toch nog een vrij aanzienlijk bedrag als beheerloon moeten uitgekeerd worden.

Het handhaaft het beginsel in voornoemd Koninklijk Besluit vervat, een beginsel, dat onzes inziens minder juist is, zoowel met het oog op de instelling van burgemeester-strandvonder, als op de wijze waarop deze voor de door hem verrichte werkzaamheden betaald wordt.

Volgens de thans bestaande bepalingen heeft de burgemeester-strandvonder belang bij de goederen welke geborgen en onder zijn beheer gesteld worden. Van hunne waarde toch hangt zijn loon af. Als ambtenaar kan hij derhalve niet onzijdig optreden, hetgeen natuurlijk ten nadeele van zijn gezag en waardigheid is. Tegenover de bergers is hij niet de onpartijdige man, die alleen volgens plicht en geweten handelt, maar de schijn rust op hem in zijne bevelen, in zijne handelingen, door eigenbelang gedreven te worden. Het bestendigen van dien toestand, vooral thans, nu zooveel mogelijk leges en emolumenten afgeschaft worden, komt ons inderdaad niet raadzaam voor. Daarom zouden wij er de voorkeur aan geven den burgemeesters-strandvonders een vast salaris van Rijkswege toe te kennen, onverschillig of en welke strandvonden zij beheeren. Dit honorarium zal niet te gering moeten wezen; een verdrie- of vervierdubbeling van het burgemeesters traktement zou daarvoor wellicht aan te bevelen zijn.

Wij zijn overtuigd, dat de positie van den burgemeesterstrandvonder daardoor in waardigheid winnen, de ambtenaar met meer kracht zal kunnen optreden. Zeker zal een herhaling voorkomen worden van hetgeen voor eenige jaren aan Neêrland's kust zich heeft voorgedaan. Een verlaten schip strandde op een plaats, waarvan het zeer twijfelachtig was tot welke gemeente zij behoorde, en sloeg uit elkaar. De lading hout dreef aan, werd opgevischt en op het grondgebied van gemeente A. geborgen. 's Nachts werd, vergissen wij ons niet, zelfs onder geleide van den veldwachter, het geborgene op het grondgebied van gemeente B. gebracht en door den burgemeester-strandvonder dier plaats beheerd.

Voor het plegen eener dergelijke handeling, die het geheele land tot oneer verstrekt, in het oog van den vreemdeling belachelijk maakt, en alleen geschiedde om het beheerloon te ontvangen, bestaat alsdan geen aanleiding.

De tegenstanders van dit beginsel verwachten bij invoering minder ijver, minder zorg bij den burgemeester-strandvonder. Thans wordt hij, zoo beweren zij, wijl het bedrag van zijn loon daarvan afhangt, gedreven om veel te bergen en dit goed te beheeren, iets wat den belanghebbenden der lading ten goede komt. Voor diefstal waakt hij thans met groote gestrengheid, wijl hij geen loon erlangt voor gestolen goederen; bij het toekennen van een vast salaris is hem onverschillig wat gestolen wordt en zal hij zooveel mogelijk vermijden met de bergers, een groot gedeelte zijner gemeenteleden, in conflict te komen.

Wij hebben een beteren dunk van de burgemeesters-strandvonders, en zijn overtuigd, dat het eer- en plichtgevoel dier ambtenaren de duidelijkste bewijzen zal geven, dat die vrees ongegrond is. De burgemeester, die bij een brand waakt voor stelen en de orde handhaaft, zal, dunkt ons, evenzoo voor gestrande goederen zorg dragen.

Dit, wat betreft de regeling van het loon, zoo aan den burgemeester het oppergezag bij strandvonden blijft opgedragen, hetgeen ons minder wenschelijk voorkomt. De burgemeester-strandvonder heeft, bij het getrouw vervullen zijner taak, veelal geen aangename positie in zijn gemeente. Vooral in kleinere plaatsen heerscht de meening, dat de burgemeester alleen te vragen heeft naar het belang zijner gemeente zonder

op iets anders te letten. Daarvoor moet alles zwichten, de wijze waarop daarvoor gezorgd, en of daardoor ook jegens anderen een onrecht gepleegd wordt, komt er naar de meening van vele ingezetenen minder op aan.

Wij wenschen geen invoering der Engelsche receivers of wrecks, of der Fransche inscription maritime, instellingen, welke bij ons te lande waarschijnlijk geen navolging zouden. verdienen, maar gelooven, dat het wenschelijk zal zijn, een provincialen strandvonder aan te stellen, een betrekking bijvoorbeeld door den commissaris des Konings als verantwoordelijk ambtenaar te vervullen, met de bevoegdheid onderstrandvonders aan te stellen, die onder zijn aansprakelijkheid, en op zijne kosten, gedurende zijn afwezigheid voor de strandvonden zorg moeten dragen. Die onderstrandvonder (hoogstwaarschijnlijk de burgemeester. eener plaats) zal dan door zijn verantwoordelijkheid jegens den provincialen strandvonder met de meest mogelijke kracht kunnen optreden, en niet meer geplaatst worden tusschen het vervullen van zijn plicht en den wensch, door de omstandigheden geboren, om aan den verkeerden drang zijner gemeenteleden gehoor te geven.

Wij stipten slechts aan en bieden met alle bescheidenheid, aan meer bevoegden dan wij, deze punten ter overweging. W. H. K. MOUTHAAN.

Amsterdam, November 1878.

De reparatie van het Nederl. fregatschip ,,Ernestine".

Het fregatschip Ernestine, groot 1402 gemeten Ned. tonnen, was in den jare 1875 op reis van Newcastle naar Java, beladen met 1950 ton steenkolen, en had het ongeluk aan de Engelsche kust op de klippen te geraken.

Na het overboord werpen van 400 ton lading, kwam het schip, met assistentie, weder vlot, doch niet zonder aanmerkelijk geleden te hebben.

De bekomen lekkage kon met de scheepspompen worden bijgehouden, en daarom werd besloten het schip naar het Nieuwediep te sleepen; bij aankomst aldaar werden de steenkolen gelost en het schip aan eene inspectie onderworpen.

Zooals het schip dáár lag, was het goed zichtbaar, dat de zijden waren dóórgezet, verscheidene boven- en tusschendekbalken met houten knieën en stutten waren gebroken. Ook de kolsem was in het midden dwars af, en kon men eene groote doorzetting in het vlak bespeuren.

Het schip moest verder in het droge dok worden onderzocht en kwam daarvoor naar Amsterdam op.

Nadat in het droge dok alle belemmerende deelen, voor de inspectie, zooals kolsems, wegering, kimmen en eenige planken in de buitenhuid waren weggenomen, bleek het dat verscheidene buikstukken en sitters waren gebroken, de kiel en het vlak, over eene lengte van 12 meter, ongeveer 50 cm. naar binnen waren gedrukt, en de kimmen op die plaats waren uitgezet. Men moest zich dus wel verwonderen, dat het schip bij den overtocht drijvend was gebleven.

Het tuig en de zware inventaris, zooals ankers en kettingen, waren al reeds vóór de plaatsing van het schip in het droge dok uitgenomen en aan wal gebracht.

Daar de reparatiekosten, om het schip weder in zijn vroegeren staat te brengen, volgens het oordeel van assuradeuren, te hoog zouden loopen, werd besloten de assurantie-penningen aan de reeders uit te betalen en het schip, zooals het in het dok stond, met alle toebehooren publiek te verkoopen, hetwelk dan ook op 9 Aug. 1875 geschiedde.

Als vrachtschip had het zeer goede eigenschappen, niet alleen een fraaien vorm, maar het kon met vol tuig ledig staan, laadde veel in verhouding tot de meting, was een goed zeiler en in 1868 van uitstekend materieel gebouwd, zoodat het zeker te bejammeren zou geweest zijn, indien het schip voor de vaart verloren was gegaan.

Bij den aankoop was men natuurlijk niet voorbereid op den aard der reparatie met bijkomend werk, zooals het za

« ÀÌÀü°è¼Ó »