ÆäÀÌÁö À̹ÌÁö
PDF
ePub

PRINS HENDRIK.

Onze taak is betrekkelijk moeielijk. Niet dat het zwaar

valt iets te zeggen van den Prins wiens naam wij

hierboven stelden, maar zoovele dag- en weekbladen, zoovele verdienstelijke pennen, waren ons, uit den aard der zaak, vóór, dat het niet gemakkelijk heeten mag, voor onze lezers nog op te treden met eene behandeling van hetzelfde onderwerp.

[ocr errors]

Nochtans voelden ook wij behoefte niet te zwijgen, al ware het enkel uit innige vereering van den man, wiens bezielend initiatief zoo vaak en zoo krachtig ten goede heeft gewerkt, zoowel op de Marine als op de Koopvaardij van ons Vaderland.

Is het wonder dat we hem ongaarne afstonden, den Opperbevelhebber, onder wien onze Zeemacht zich in de ure des gevaars zoo vol vertrouwen zou hebben geschaard, omdat in aller boezem het bewustzijn sprak : „géén trouwer hart voor Neêrland's vlag dan het zijne ?”

Is het wonder dat we Hem zullen missen, den Beschermer van zoovele industriëele ondernemingen, die niet alleen steeds, waar de omstandigheden er toe leidden, tot stoffelijke hulp bereid werd gevonden, maar die vooral door Zijn moedig vertrouwen in een goed sucDe Zee. 1879.

4

ces, feitelijk zoo vaak den doorslag heeft gegeven tot het totstandkomen eener zaak?

Wáár was de grijze Zeeofficier te vinden, die zich niet voelde herleven bij de herinnering aan de dagen:,,toen de Prins commandeerde," wáár de adelborst die niet, met een aan heimwee gelijk gevoel, zijn hart voelde tintelen bij de verhalen uit dien tijd?

[ocr errors]

Mannen als Prins Hendrik doen goed, onwaardeerbaar veel goed. Minder nog in materiëelen zin, dan wel omdat zij, in onze koude, practische eeuw, de banierdragers zijn van waarachtigen adel en van onbaatzuchtigheid. Waar eigenbelang en berekening den boventoon dreigden te erlangen, en het publiek belang gevaar liep door het egoïsme te worden geschaad, daar kon men met vertrouwen de oogen opslaan naar de altoos ridderlijke figuur van Prins Hendrik, van Hem kon men althans zeker zijn, een oprecht woord te hooren.

[ocr errors]

Zulke mannen te moeten verliezen is een groote ramp. Hun gemis is schier onherstelbaar. Toch gaan zij niet geheel van ons heên. Het bezielend vuur door hen ontstoken laat immer vonken achter, die niet kunnen worden uitgedoofd, en die te gelegener-tijd slechts aangeblazen in staat zijn opnieuw een krachtig vuur te doen opgaan, een vuur dat zijn kracht ontleent aan die twee brandstoffen, welke onze Prins Hendrik in zoo hooge mate bezat:

Vaderlandsliefde en Ondernemingsgeest.

Over de bemanning onzer Koopvaardijvloot

met Nederlandsche Zeelieden.

Langer dan de laatste halve eeuw is Nederland nimmer bij machte geweest hare koopvaardijvloot met inlandsche zeelieden te bemannen en kan, gemiddeld genomen, gerekend worden dat zeker twee derde uit buitenlanders bestond: meestal Duitschers, Noren, Zweden en Denen, zeer enkele Engelschen en Franschen.

Tijdens den bloei onzer vaart op Suriname vond men aan boord dier schepen veel Oldenburgers, welk flink zeegeslacht, naarmate de vermindering der vaart op die kolonie, langzamerhand verdween.

Ofschoon vroeger het cijfer van ƒ 20 als vaste gagie voor den matroos bepaald was, had men, zelfs gedurende den bloeitijd onzer O.-I. vaart, tusschen omstreeks 1835 tot 1850, nimmer gebrek aan zeelieden, ondanks de toenmalige zware bemanning der schepen. Buitenlanders voeren gaarne op onze schepen, wijl behandeling en voeding zooveel beter was dan elders.

Bij de kleine vaart, b. v. op de Oostzee, op Engeland, Frankrijk en de Middellandsche zee, vond juist het tegenovergestelde plaats. Zij voer zeldzaam meer dan een derde buitenlanders, en bij vele dier kleine schepen, vooral de klassieke kof, bestond dikwerf de geheele bemanning uit Nederlanders, hoofdzakelijk Groningers, Friezen en de zoo zeer gezochte eilanders. Bij de helaas groote vermindering van schepen onzer handelsvloot in de laatste jaren is tevens het aantal zeelieden

verminderd, terwijl, wat de gehalte hunner kennis betreft, die evenzeer algemeen is achteruitgegaan.

De gagien in het buitenland successievelijk meer en meer verhoogd, zelfs onevenredig met de verhooging hier te lande, deed velen besluiten, voor Engeland en Amerika te gaan varen. Reeds voor ruim dertig jaren werd er op gewezen dat ook het aantal onzer inlandsche zeelieden verminderde. Die vermindering vond hare reden in den maatregel der reederijen, om, zoodra het schip binnen was, de equipage af te danken en door eenen aannemer met zijn volk het verdere werk, als: opbrengen naar de stad, lossen, aftuigen en naar de werf halen, te doen verrichten. De beste matrozen vonden daardoor een bestaan aan den wal, door zich in ploegen te verdeelen en te werken onder het bestuur van zoodanigen aannemer, bekend onder den naam van toetuigersbaas.

Verderfelijker maatregel dan deze kon voor den matroos moeielijk gevonden worden, 1°. omdat hij binnenkomende, bedankt en afbetaald, aan ledigheid werd ten prooi gelaten; 2o. omdat de reederijen, behalve dat zij daardoor medewerkten tot achteruitgang van den matroos, ook tevens de leerschool, vooral van den jongen zeeman, wegnamen.

Vroeger gewoon om aan elkander werk te vinden bij eenigen gezagvoerder om het schip zeeklaar te maken en, zoo zij elkander wederzijds bevielen, daarmede de reis te doen, was hij nu gedoemd om bij den slaapbaas te huis te liggen en spoedig weer eene huur te zoeken. De knapsten bleven aan wal, huwden en vonden hun brood in het zeeklaarmaken van schepen, zij kregen een beter leven dan vroeger op zee. De bestendige klacht van de gezagvoerders, dat zij zeldzaam meer goede matrozen krijgen, vindt, naar onze meening, in dien ongelukkigen maatregel zijn oorsprong. Weinige matrozen van den tegenwoordigen tijd verstaan het tuigen en laden van een schip zoo goed als toen het vroeger stelsel bestond. In hoeverre of de reeder bij dien maatregel voordeel had is, vooral tegenwoordig, zeer kwestieus, maar zeker is het dat hij nu veel meer loon betaalt voor veel minder werk.

De steeds hooger stijgende gagie der zeelieden in het buitenland gaf aanleiding dat men ook hier dien stroom volgen moest, wilde men geen gevaar loopen dat de matroos geheel

verdween, en sedert heeft zich eene rijzende en dalende markt vertoond naar gelang de behoefte naar de benoodigde zeelieden zich meer of minder deed gevoelen.

De gagiën voor den matroos, vroegere jaren naar alle oorden standvastig, zijn sedert verschillend naar gelang de te ondernemen reis.

Op Oost- en West-Indiën is de gagie minder dan naar NoordAmerika en de reizen naar de Oostzee.

Schaarschte van zeevolk is in de laatste jaren nog al eens voorgekomen. In 1873 heeft zich het geval voorgedaan, dat bij den waterschout te Amsterdam meer dan 30 monsterrollen te gelijk incompleet lagen. In 1876 is het gebeurd dat men equipages uit Newcastle, Hamburg en Noorwegen moest ontbieden. Het gevolg van die schaarschte was dan ook, dat menig gezagvoerder de reis heeft moeten doen met buitengewoon duur en half bekwaam zeevolk. Vreemde schepen hebben hier zelfs ƒ 48 en ƒ 54 voor de maandgagie aan een matroos moeten besteden.

De reden der vermindering van zeelieden hier te lande is echter niet ver te zoeken. Zij getuigt van de laatste jaren.

Tijdens den oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland bleef een aantal Duitschers, wars van den militairen dienst, van hieruit varen. Toen, na den oorlog, Duitschland in zijne militaire plannen ook de uitbreiding zijner Marine beoogde, werd het jonge Duitsche zeebloed opgeroepen om in hun vaderland den oorlogsbodem te bemannen. Geen gering getal verliet onze gewesten en alzoo onze schepen.

Bij de oprichting der brandweer te Amsterdam werd Janmaat een van de geschiktste werktuigen geacht om daarbij dienst te doen, en zonder de krachtige hulp zijner flinke en rappe handen, gevoegd bij zijne gewoonte om elk gevaar kalm onder de oogen te zien en bovendien moed aan beleid te paren, zou, onzes inziens, die thans zoo uitmuntend werkende inrichting niet zoo spoedig op de hoogte zijn geweest, als waarop zij in zoo korten tijd gekomen is. Met dat al verloor onze vloot weer een gedeelte harer beste matrozen.

Ook de regeering heeft medegewerkt om een deel onzer koopvaardijbemanning aan hare bestemming te onttrekken. Vóór 1861 waren jongelieden, die de zeevaart tot hun beroep had

« ÀÌÀü°è¼Ó »